Het zondagochtendgevoel

Zo’n twee keer per jaar loop ik langs het huis waarin ik ben opgegroeid en verbaas ik me over de micro-eigenschappen die het huis nu ineens heeft. Een huis kan krimpen, geloof me, want de riante voortuin is plots gereduceerd tot een zielig paadje naar de voordeur en de grote doorzonkamer, waar ik als kind doorheen rende, is een klein hok geworden. Het enige dat nog van redelijke proportie is, is het raam.

Vijf jaar
Als kleuter keek ik door dat raam naar buiten en zag ik weilanden en bomen, zo ver ik maar keek. Op je blote voeten voor het raam staan, dat was er niet bij, want er lagen van die juten vloertegels die prikten aan je voeten.

Zondagochtend. De muziek verklapt dat. In mijn pyjama hobbel ik de trap af en blijf ik op de onderste trede zitten met opgetrokken knieën, omdat ik dezelfde fout heb begaan als altijd: sloffen vergeten. Papa loopt heen en weer van de eettafel naar de keuken en is bezig de tafel te dekken. “Hee Pietje,” roept hij boven de stem van Janis Ian uit. Ik lach als papa gekke bekken trekt en raar rondloopt. Ik ben gelukkig.

Negen jaar
Als kind van negen jaar keek ik door dat raam en zag in de verte een paar huizenblokken. Die waren daar gebouwd op de plek waar eerst de grote bomen stonden. Het veld met de klaprozen en narcissen, waarvan ik boeketten samenstelde voor mijn moeder, was er toen nog wel. Het scheidde onze straat van de nieuwbouwwijk.

Patrick en ik struinen door het veld, waarbij onze voeten soms steun moeten zoeken door de hobbelige ondergrond. We kletsen wat en plukken de grootste klaprozen. “Oh, kijk die! Die is mooi!” Het vooruitzicht om dadelijk mama te verrassen met een boeket is fantastisch. Sommige planten zijn bijna niet te plukken en veroorzaken striemen in onze vingers. Ik ben vooral dol op de bloemsoorten, Patrick vindt het wilde gras mooi. We eindigen onze pluktocht door languit, op onze ruggen, in het hoge gras te liggen. Wolken pakken zich samen en vormen figuren die we opnoemen.

Elf jaar
Als kind van elf jaar keek ik door dat raam en zag ik de rekstokken van de nieuwe woonwijk. Daarop oefende ik bijna elke dag mijn turncapriolen, maar dan moest ik wel door het weiland waar de wilde bloemen en het hoge gras voorgoed uitgeroeid waren. Wekelijks denderde er een grasmaaier overheen, zodat zelfs het dapperste onkruid het nog vertikte om de kop op te steken.  Dat was niet de enige ellende. Sinds het weiland plat was, gingen er ineens ook mensen hun hond uitlaten.

Ik heb de jongens te laat gezien, en hun hond ook. “Boris, nee!” roept een jongen. “Niet dat meisje pakken!” Er komt een bloeddorstige hond op me afgerend, een donker exemplaar met grote kaken. Ik zet het op een rennen. Om de een of andere reden denk ik dat ik veilig ben als ik aan de overkant ben, bij de rekstokken. Maar daar is ook geen schuilplek. Lang voordat ik de overzijde gehaald heb, staat de hond bij me en springt hij vervaarlijk om me heen. Bijten doet hij gelukkig niet en als ik me op de rekstok hijs, geeft hij het op en rent hij terug naar zijn baasje. De jongens lachen. Ik weet dat ze het expres doen, dat de hond me heus geen kwaad zal doen, maar toch ben ik iedere keer weer bang.

Dertien jaar
Als kind van dertien jaar keek ik door dat raam en inspecteerde ik de lucht. Was het windstil? Mooi, want dan konden we boomerang gooien, mijn vader en ik. Ik had verschillende exemplaren en wilde de ultieme boomerang ontdekken: die ene die altijd terugkeert.

We hebben er twee bij ons, een van hout en een van plastic, en gooien om beurten. Het ophalen van de boomerangs, die steeds niet verder komen dan een eerste flauwe bocht, is nog het vervelendste karwei. Er zijn ook hondenuitlaters, maar ik ben niet meer bang voor hun honden. “De houten boomerang doet het echt beter,” zegt papa als we voor de vierde keer een poging wagen. “Ja, maar dat komt omdat er toch te veel wind staat,” zeg ik, “daar kan dat plastic ding niet tegen. Als het echt windstil is, dan werkt ie wel goed, hoor.”  

2016
Nu kijk ik door datzelfde raam naar binnen en constateer teleurgesteld dat de donkerbruine keuken vervangen is door een wit exemplaar. Dat de open haard en het verlaagde plafond weg zijn en dat het kind dat door het raam naar buiten kijkt, alleen nog een woonwijk ziet. Niet achter een mooi weiland, maar direct aan de overkant van de straat. Oftewel: het uitzicht is niet meer.

Dat dingen veranderen is niet erg. De herinneringen zijn er nog en die zijn statisch. Ik draag de herinneringen aan het ouderlijk huis op een andere manier met me mee. De plaat van Janis Ian ligt geregeld op de pick-up, ik bedenk ook bijnamen voor mijn dochter (maar “Pietje” doe ik haar niet aan) en kan me vergapen aan velden met wilde bloemen. Meestal lig ik er denkbeeldig in, op mijn rug, en tel ik de wolken die, toevalligerwijs, bijna allemaal de vorm van een boomerang hebben.